- attaquer
- attaquer [aataakee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 aanvallen ⇒ bestoken, bestormen, overvallen, aanranden2 aanvallen ⇒ bestrijden, aanvechten3 beginnen ⇒ aanpakken, aansnijden, aanvatten4 〈muziek〉inzetten ⇒ aanheffen5 〈scheikunde〉aantasten ⇒ aanvreten, inbijten♦voorbeelden:1 attaquer qn. à coups de couteau • iemand met een mes te lijf gaanattaquer qn. en justice • iemand een proces aandoenattaquer qn. par la vanité • op iemands ijdelheid spelen2 attaquer la réputation de qn. • iemand in zijn goede naam aantasten3 〈informeel〉 attaquer le dessert • op het toetje aanvallenII s'attaquer (à) 〈wederkerend werkwoord〉1 aanvallen ⇒ bestrijden, te lijf gaan2 aanpakken ⇒ zich werpen (op), zich wagen (aan)♦voorbeelden:1 s'attaquer à qn. • het op iemand gemunt hebben2 s'attaquer à qc. • de strijd met iets aanbinden1. v1) aanvallen, overvallen2) bestrijden, aanvechten3) aanpakken4) inzetten [muziek]5) aantasten, aanvreten [scheikunde]2. s'attaquer (à)v1) aanvallen2) aanpakken, zich werpen (op)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.